[1] Een doos.
  • doos
  • In de betekenis van ‘kartonnen omhulsel’ voor het eerst aangetroffen in 1361 [1]
  • Van Middelnederlands "dose", vanaf midden 14e eeuw bekend. Waarschijnlijk van Latijn dosis, naar het spanen doosje waarin een medicijn verstrekt werd.
enkelvoud meervoud
naamwoord doos dozen
verkleinwoord doosje doosjes

de doosv / m

  1. een veelal kartonnen balkvormig opslagmiddel
    • Wij deden de boeken in een kleine verhuisdoos. 
  2. (informeel), (dysfemisme) een vagina
  3. (informeel), (pejoratief) (scheldwoord) een vrouw
  4. (elektrotechniek) kunststof bakje waarin de verbindingen in een elektrische installatie tot stand worden gebracht
  5. (informeel) toilet
    • ik ben op zoek naar de doos, kunt u me even helpen? 
  • uit de oude doos
  • een sigaar uit eigen doos geven
iemand iets geven dat eigenlijk al van die persoon is
  • doos van Pandora
een bron van veel ellende die, eens in gang gezet, niet meer stopgezet kan worden
100 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]