• schrijn
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kistje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schrijn schrijnen
verkleinwoord schrijntje schrijntjes

schrijn m/o

  1. fraai bewerkt kistje voor kostbaarheden
    • Relikwieën worden veelal in schrijnen bewaard. 
vervoeging van
schrijnen

schrijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrijnen
    • Ik schrijn. 
  2. gebiedende wijs van schrijnen
    • Schrijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrijnen
    • Schrijn je? 
92 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]