• nos·tal·gisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nostalgisch nostalgischer
verbogen nostalgische nostalgischere
partitief nostalgisch nostalgischers -

nostalgisch [1]

  1. heimwee hebbend naar het verleden
    • In dit winkeltje werden allerlei nostalgische voorwerpen verkocht zoals bijvoorbeeld speelgoed uit de jaren 1950. 
    • De eerste die ik sinds lange tijd sprak, afgezien van de weinige afgemeten woorden die ik aan het begin en het einde van de rit had gewisseld met mijn norse taxichauffeur, was een magere, donkere jongen in het nostalgische rode uniform van een piccolo. [2] 
     Toch blijft de Nationale 7 een mythisch traject, een Franse Route 66, aan een tweede leven begonnen als nostalgische attractie. 'De mensen willen terugkeren naar een gelukkige tijd', zegt Patrick Henriroux (55), patron van tweesterrenrestaurant La Pyramide in Vienne.[3]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Pfeiffer, Ilja Leonard
    "Grand Hotel Europa" 2018 ISBN 978-90-295-2622-7 pagina 11
  3.   Weblink bron
    Peter Giesen
    “Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be