• jacht
2 enkelvoud meervoud
naamwoord jacht jachten
verkleinwoord (jachtje) (jachtjes)
1 enkelvoud meervoud
naamwoord jacht -
verkleinwoord - -

jacht

  1. v/m het achtervolgen van wilde dieren met als doel ze te doden en op te eten
    • Liefhebbers van de jacht op groot wild hadden vaak als eersten oog voor het belang van natuurbescherming. 
     Zwaluwen doken om mijn oren en voor me uit. Soms vlogen ze zo laag tijdens hun jacht op insecten dat ik ze bijna kon aanraken.[3]
  2. v/m (figuurlijk) het achtervolgen van misdadigers door de politie
  3. o (scheepvaart) een snel vaartuig
    1. (verouderd) een snel bewapend vaartuig voor verkenning
    2. een sportvaartuig
    3. een pleziervaartuig
      • Te Vlissingen lag er een jachtje bereid om naar Oost-Indië te varen.
        Op de voorplecht stond er een cupido die er speelde op zijn vergulde snaren.
         
  • [2]: de jacht naar de moordenaar
het verzoek door de politie, een moordenaar te vinden en te arresteren
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
vervoeging van
jachten

jacht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van jachten
  2. gebiedende wijs van jachten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


jacht

  1. (scheepvaart) jacht