• jacht·sneeuw
enkelvoud meervoud
naamwoord jachtsneeuw
verkleinwoord

de jachtsneeuwv / m

  1. (meteorologie) fijne sneeuw die gemakkelijk stuift
    • Het weerbericht voorspelt jachtsneeuw. 
     (Vroegnieuwnederlands) [21 September 1633]
    Den 21. dito, de wint Z.O. met Sonneschijn, ende niet seer kout; desen morgen komende op de Valey, alwaer wy ordinaris ons vers water hebben gehaelt, bevonden wy dat de selvige heel vast toe, ende t’ eenemael met dick Ys waer beset; na de middagh stack de wint weder op, met Mist, Vorst en gestadige jachtsneeuw, over sulcks hebben wy geen Maen gesien.
    [2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jacob Segersz van der Brugge
    “Journael, of dagh-register, gehouden by seven matroosen, in haer overwinteren op Spitsbergen in Maurits-bay, gelegen in Groenlandt” (ca. 1665)