jakt
- jakt
vervoeging van |
---|
jakken |
jakt
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jakken
- Jij jakt.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jakken
- Hij jakt.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van jakken
- Jakt!
- jakt
Naar frequentie | 3238 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | jakt | jakten | jakter | jakterna |
genitief | jakts | jaktens | jakters | jakternas |
jakt, g
- jacht (bejagen van wild)
- «Ofta sker jakten från ett torn eller en annan upphöjd plats.»
- Vaak wordt de jacht van een toren of een andere verhoogde plaats uitgevoerd.
- «Ofta sker jakten från ett torn eller en annan upphöjd plats.»
- jacht (door de politie naar misdadigers)
- jacht (vaartuig)
|