Nederlands

 
stilleven met jachtbuit
Uitspraak
Woordafbreking
  • jacht·buit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jachtbuit
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de jachtbuitm

  1. datgene wat men op een jachtpartij gevangen of gedood heeft
    • Tradities zijn er om in ere te houden. Vooral als het gaat om de paastradities. Denekamp liep traditioneel uit voor het paasstaakslepen. Op de voet gevolgd door honderden toeschouwers sjouwde het gezelschap heren van het centrum naar landgoed Singraven, om daar onder begeleiding van de boswachter een krachtige boom te vellen en als jachtbuit mee terug te slepen. [2] 
    • Wellicht wachtten de oermensen af tot leeuwen een prooi te pakken hadden, om de roofdieren vervolgens weg te jagen, denkt Fisher. De Dorobostam in Kenia steelt nog steeds de jachtbuit van leeuwen. [3] 
    • De resolutie dringt verder aan op een boycot van de producten van de houtkapbedrijven die illegaal opereren en het bushmeat-probleem verergeren. Deze bedrijven staan hun werknemers toe om zich met de grootschalige stroperij bezig te houden om in hun eigen voedsel te voorzien en hun loon aan te vullen met de verkoop van de jachtbuit. De transportmiddelen van deze bedrijven staan ter beschikking van het transport van bushmeat uit de wouden naar de stedelijke gebieden. [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen