• poet
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘Bargoens: geld, buit’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord poet -
verkleinwoord - -

de poetm [3] [4]

  1. (informeel) buit
70 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
poet poets
  • Afkomstig van het Oudgrieks ποιέω, concipiëren, creëren, produceren (artisanale of intellectuele productie).

poet

  1. (dichtkunst) dichter