Nederlands

{2} dribbelen met schijnbeweging om een tegenstander te passeren bij voetballen
Uitspraak
Woordafbreking
  • drib·be·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dribbelen
dribbelde
gedribbeld
zwak -d volledig

Werkwoord

dribbelen

  1. ergatief met kleine passen lopen
    • Hij dribbelde door de straat want hij was gestrest. 
  2. ergatief met de bal aan de voet over het veld heen lopen of rennen
    • Hij dribbelde langs alle verdedigers om te kunnen scoren. 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen