strompelen
- Geluid: strompelen (hulp, bestand)
- strom·pe·len
strompelen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
strompelen |
strompelde |
gestrompeld |
zwak -d | volledig |
- gebrekkig lopen, lopen terwijl je het eigenlijk bijna niet meer kan, struikelend lopen
- Als je Feyenoord zo ziet strompelen ontstaat het beeld dat de ploeg in de beginfase van de competitie boven zijn stand heeft geleefd - als koploper vanaf dag één, met het verwachtingspatroon (de hunkering naar ‘de Coolsingel’) dat is ontstaan. De voorsprong van vijf punten op Ajax is in een maand tijd verdampt. Beide clubs staan nu - met nog twintig speelronden te gaan - samen aan kop, al heeft Feyenoord een beter doelsaldo. [4]
- Kinderliteratuur is immers de literatuur van de mogelijkheden. Daar bevinden zich nog ridders, dinosaurussen, prinsessen, speurtochten naar een schat, daar zijn opa’s en oma’s die niet strompelen of dementeren maar pannenkoeken bakken. [5]
- Het woord strompelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "strompelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "strompelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ strompelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 27 november 2016
- ↑ NRC Thomas de Veen 7 oktober 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be