• strom·pe·len
  • In de betekenis van ‘met moeite lopen’ voor het eerst aangetroffen in 1437 [1] [2]

strompelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
strompelen
strompelde
gestrompeld
zwak -d volledig
  1. gebrekkig lopen, lopen terwijl je het eigenlijk bijna niet meer kan, struikelend lopen
    • Als je Feyenoord zo ziet strompelen ontstaat het beeld dat de ploeg in de beginfase van de competitie boven zijn stand heeft geleefd - als koploper vanaf dag één, met het verwachtingspatroon (de hunkering naar ‘de Coolsingel’) dat is ontstaan. De voorsprong van vijf punten op Ajax is in een maand tijd verdampt. Beide clubs staan nu - met nog twintig speelronden te gaan - samen aan kop, al heeft Feyenoord een beter doelsaldo. [4] 
    • Kinderliteratuur is immers de literatuur van de mogelijkheden. Daar bevinden zich nog ridders, dinosaurussen, prinsessen, speurtochten naar een schat, daar zijn opa’s en oma’s die niet strompelen of dementeren maar pannenkoeken bakken. [5] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]