• schui·fe·len
  • In de betekenis van ‘zich schuivend voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1671 [1]
  • frequentatief gevormd uit schuiven met het achtervoegsel -el
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schuifelen
schuifelde
geschuifeld
zwak -d volledig

schuifelen

  1. ergatief zich door de voeten kleine afstanden over de vloer te schuiven ergens heen voortbewegen
    • Hij was in het pikkedonker naar de andere kant van de grot geschuifeld. 
  2. inergatief zich door de voeten kleine afstanden over de vloer te schuiven voortbewegen
    • Er werd wat geschuifeld, maar verder bleven de kinderen waar zij waren. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]