kreupelen
- kreu·pe·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kreupelen |
kreupelde |
gekreupeld |
zwak -d | volledig |
kreupelen
- overgankelijk kreupel slaan, een persoon of dier dusdanig letsel toebrengen dat het zich voortbewegen blijvend bemoeilijkt of onmogelijk wordt
- Het paard werd door de aandoening aan zijn hoeven gekreupeld.
1. kreupel slaan, een persoon of dier dusdanig letsel toebrengen dat het zich voortbewegen blijvend bemoeilijkt of onmogelijk wordt
de kreupelen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kreupele
- Het woord kreupelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kreupelen" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be