• sprin·ten
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hard gaan over korte afstand’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1925 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sprinten
sprintte
gesprint
zwak -t volledig

sprinten

  1. inergatief een kort stuk hard rennen
    • Er werd die middag niet gesprint omdat het hard regende. 
  2. ergatief een kort stuk hard ergens heen rennen
    • Hij sprintte naar de overkant. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]