Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • suk·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ziekelijk zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sukkelen
sukkelde
gesukkeld
zwak -d volledig

Werkwoord

sukkelen

  1. inergatief kampen met een gebrekkige gezondheid of lichamelijk gebrek
    • Hij heeft nog lang gesukkeld na zijn been gebroken te hebben, maar nu is hij weer de oude. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen