• slen·te·ren
  • Mogelijk van Protogermaans *slantjan-, Indo-Europees *sleidh-; dezelfde herkomst als slinderen. In de betekenissen "kruipen, slingeren"/"toeven, treuzelen" voor het eerst aangetroffen omstreeks 1599. In de tegenwoordig gangbaardere betekenis van ‘langzaam lopen’ voor het eerst aangetroffen in 1701 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slenteren
slenterde
geslenterd
zwak -d volledig

slenteren

  1. ergatief langzaam en futloos/lusteloos ergens heen lopen
    • Hij was met tegenzin naar huis geslenterd. 
  2. inergatief langzaam en futloos/lusteloos lopen
    • Er werd naar zijn zin te veel geslenterd. 
  3. inergatief, (verouderd) slabakken, talmen, treuzelen
  4. inergatief, (verouderd)  kruipen ww , slingeren
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]