slenteren
- slen·te·ren
- Mogelijk van Proto-Germaans *slantjan-, Indo-Europees *sleidh-; dezelfde herkomst als slinderen. In de betekenissen "kruipen, slingeren"/"toeven, treuzelen" voor het eerst aangetroffen omstreeks 1599. In de tegenwoordig gangbaardere betekenis van ‘langzaam lopen’ voor het eerst aangetroffen in 1701 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
slenteren |
slenterde |
geslenterd |
zwak -d | volledig |
slenteren
- ergatief langzaam en futloos/lusteloos ergens heen lopen
- Hij was met tegenzin naar huis geslenterd.
- inergatief langzaam en futloos/lusteloos lopen
- Er werd naar zijn zin te veel geslenterd.
- inergatief, (verouderd) slabakken, talmen, treuzelen
- inergatief, (verouderd) kruipen ww , slingeren
- Het woord slenteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slenteren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "slenteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be