• sla·bak·ken
  • In de betekenis van ‘verslappen, niet flink werken’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • Cf. Russisch слабак.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slabakken
/sla'bɑkə(n)/
slabakte
/sla'bɑktə/
geslabakt
/ɣəsla'bɑkt/
zwak -t volledig

slabakken

  1. lui zijn, het werk versloffen
    • Nou aan je werk, je hebt genoeg geslabakt! 
  2. (vooral in België) afnemen, verminderen
  3. (vooral in België) slecht gaan, niet goed lopen
    • De economie slabakt. 
91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]