draven
  • dra·ven
  • In de betekenis van ‘rennen’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
draven
draafde
gedraafd
zwak -d volledig

draven onovergankelijk [3]

  1. (van paarden) in draf gaan
    • Ratelend kwam een boerenwagen beladen met melkbussen aanrijden, een stevig dravende hit ervoor. [4] 
  2. hard lopen
    • Ben goede vrienden met de dorpshonden.. Ze draven achter mij aan als ratten of rotjongens achter de Rattenvanger van Hamelen. De inboorlingen beantwoorden mijn 'Goede morgen' en `Goede middag' — ik sta nu bekend als de vaste gast op het kasteel. [5] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]