dijk

- dijk
[A] de dijk m
- (waterbeheer) opgeworpen aarden wal op het land meestal bestemd als waterkering ter directe bescherming van het achterliggende land
- De dijk langs de rivier was erg bochtig.
- kunstmatig aangelegde, hoger gelegen, rechte weg door een (voormalig) moerassig gebied, moerdijk (?)
- De spoorweg was op een dijk gebouwd
|
- Aan de dijk gezet worden
Afgedankt, ontslagen worden
- Dat zet geen zoden aan de dijk
Daar schieten we niets mee op
- Wie niet dijken wil moet wijken
Men moet kiezen of delen
- Een kerel als een dijk
Een stevige kerel [5]
vervoeging van |
---|
dijken |
[A] dijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
- Ik dijk.
- gebiedende wijs van dijken
- Dijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
- Dijk je?
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | dijk | dijken |
verkleinwoord |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie in deze betekenis.
- Het woord dijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dijk" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ dijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron “Homo-erotisch woordenboek.” (1988), Thomas Rap, Amsterdam, ISBN 9060052668, p. 36
- ↑ www.dbnl.org
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be