1. Dwarsprofiel van een dijk.
  • dijk
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord dijk dijken
verkleinwoord dijkje dijkjes

[A]dedijkm

  1. (waterbeheer) opgeworpen aarden wal op het land meestal bestemd als waterkering ter directe bescherming van het achterliggende land
    • De dijk langs de rivier was erg bochtig. 
  2. kunstmatig aangelegde, hoger gelegen, rechte weg door een (voormalig) moerassig gebied, moerdijk (?)
    • De spoorweg was op een dijk gebouwd 
  • Aan de dijk gezet worden
Afgedankt, ontslagen worden
  • Dat zet geen zoden aan de dijk
Daar schieten we niets mee op
  • Wie niet dijken wil moet wijken
Men moet kiezen of delen
  • Een kerel als een dijk
Een stevige kerel [5]
vervoeging van
dijken

[A] dijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
    • Ik dijk. 
  2. gebiedende wijs van dijken
    • Dijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
    • Dijk je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord dijk dijken
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie in deze betekenis.

[B]dedijkv

  1. (lhbt) (informeel) mannelijk ogende lesbienne
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]