• dij·ken
  • afgeleid van dijk met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dijken
dijkte
gedijkt
zwak -t volledig

dedijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dijk
     Hij had al eens eerder gehoord dat het eiland maar zwak in z'n dijken zat.[3]
     De doden moesten worden geborgen, het dorp weer bewoonbaar gemaakt, het water verdreven en de dijken hersteld.[3]

{-preval-}}

99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[4]