omdijken
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
omdijken | omdijkend |
omdijking | omdijkt |
- om·dij·ken
- samenstellende afleiing van om (bijwoord) en dijk (zelfstandig naamwoord) met het achtervoegsel -en dat de onbepaalde wijs van een (werkwoord) vormt
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
omdijken |
omdijkte |
omdijkt |
zwak -t | volledig |
omdíjken
- overgankelijk een gebied omringen met dijken
- De Markerwaard is wel omdijkt, maar nooit drooggelegd.
de ómdijken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord omdijk
- Het woord omdijken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "omdijken" herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be