(klemtoonhomogram)

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
omdijken omdijkend
omdijking omdijkt


  • om·dij·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omdijken
omdijkte
omdijkt
zwak -t volledig

omdíjken

  1. overgankelijk omringen met waterkeringen (van een gebied)
    • De Markerwaard is wel omdijkt, maar nooit drooggelegd. 

de ómdijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord omdijk
65 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]