(klemtoonhomogram)

  • om·dijk
vervoeging van
omdijken

omdíjk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omdijken
    • Ik omdijk. 
  2. gebiedende wijs van omdijken
    • Omdijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omdijken
    • Omdijk je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord omdijk omdijken
verkleinwoord omdijkje omdijkjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de ómdijkm

  1. (waterbeheer) omringende waterkering
    • Tevens waren er, zoals in de mode van de tijd, zoals bij het Hof van Alphen, boomgaarden, singels en een omdijk. 
      Wat had nu die visscherij daar ter plaatse met de zorg voor den Spaarndam en zijn sluizen te maken, of zelfs met de zorg voor den omdijk van het land, waartoe de handvest van Floris V den werkkring der heemraden bepaalde?[2]
  1. Middelnederlandsch Woordenboek
  2.   Weblink bron
    Robert Fruin
    Over de opkomst van het Hoogheemraadschap van Rijnland. (1888) in:
    Robert Fruin (eds. P.J. Blok e.a.)
    Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis. (1902), Martinus Nijhoff, Den Haag, p. 207