dijkval
  • dijk·val
enkelvoud meervoud
naamwoord dijkval dijkvallen
verkleinwoord

de dijkvalm

  1. (waterbeheer) het verschijnsel waarbij door verdieping van de vooroever, in combinatie met losgepakt zand in de ondergrond, een dijk inzakt en in de stroomgeul verdwijnt
     Nadat aan beide polders telkens vallen en afschuivingen optraden ontstond in de late nacht van 9 op 10 februari 1856 plotseling een grote dijkval bij een buitengewoon lage buitenwaterstand.[2]
     De plaats waar haar ontwerp moest komen, was ook al bekend: in Katshoek, waar de dijk van de Oosterschelde even knikt, bij Kats. Goed bereikbaar, in de buurt van de verdronken dorpen Oud-Kats en Emelisse en op de plek waar in de nacht van 20 op 21 maart 1966 de laatste grote dijkval van Zeeland plaatsvond.[3]
57 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    René Schrier
    Duiken naar een polderverleden (21 maart 1995) in: Provinciale Zeeuwse Courant  , jrg. 238 nr. 68, p 11
  3.   Weblink bron NU NIET EN NOOIT NIET (30 september 2006) in: de Volkskrant  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be