Dijkhorde
  • dijk·hor·de
enkelvoud meervoud
naamwoord dijkhorde dijkhordes
verkleinwoord

de dijkhordev

  1. (waterbeheer) gevlochten scherm van ongeveer 13 staken (circa 2,3 m lang en 0,7 m hoog); gebruikt om een dijk in noodgevallen te beschermen
      Voor het vervaardigen van een dijkhorde' slaat men 13 dunne staken in den vasten grond, waartusschen tuinlatten worden gevlochten, op de wijze als bij mandenmakerswerk. dijkhorden of hortels, worden als noodmaterialen, van te voren, vervaardigd en dienen in dijkmagazijnen als zoodanig in voldoenden voorraad aanwezig te zijn[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    L.G. van Breen
    “Hollands' Rijshout”, digitale editie gemaakt naar de eerste druk (1920), Oosterbaan en le Cointre, Goes, p. 73