dijkleger

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  dijkleger    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈdɛikleɣər / (3 lettergrepen)

Woordafbreking

• dijk·le·ger

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  dijk zn  en  leger zn 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	dijkleger	dijklegers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het dijkleger o

1. (waterbeheer) gezamenlijke arbeiders die lang een dijk worden ingezet als er gevaar voor een doorbraak is

   ▸ Deze keer liepen sommige dijken schade op, maar dankzij het doortastende optreden van het dijkleger konden gaten worden gedicht met riet, rijsbeslag, zandzakken en asfalt

   ▸ ⧖ Ende alsoo de dycklegers somwylen eenige dagen aan den anderen zyn duurende, en sommige huysluyden gewent zyn den anderen te verlossen over den anderen, ofte den derden dag, soo sullen niet alleen de Kosters gehouden zyn alle morgen ten seven uuren de klocke op den dag van verlossinge te slaan, nemaar oock de Gerechtsboden de wederpartye daarvan te waarschouwen, totter tyd toe het dykleger sal zyn geëyndigt.

Gangbaarheid

• Het woord dijkleger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.