1. Schaardijk (links) en zomer- en winterdijk (rechts)
  • schaar·dijk
enkelvoud meervoud
naamwoord schaardijk schaardijken
verkleinwoord schaardijkje schaardijkjes

de schaardijkm

  1. (waterbeheer) waterkering die zo dicht langs het zomerbed van een rivier ligt, dat het water er vlak langs en de grond eronder zou kunnen wegspoelen
      Daar in ons polderland het terrein ter weerszijden der rivier lager ligt dan de waterspiegel in het aangrenzen riviergedeelte, zoo behoeft men als de dijk geen voorland heeft (schaardijk is), deze slechts dor te steken of een sluis daarin te openen, dan stroomt het water natuurlijk van zelf naar binnen[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    A.A. Beekman
    “Nederland als Polderland” (1884), Thieme, Zutphen, p. 426