suiker
- sui·ker
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zoetstof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1253 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | suiker | suikers |
verkleinwoord | suikertje | suikertjes |
de suiker m
- (voeding) oplosbare zoetstof hoofdzakelijk verkregen uit suikerbieten en suikerriet
- GGD-directeur: Suiker is de gevaarlijkste drug van deze tijd waarvan het gebruik moet worden ontmoedigd via een suikertaks. [2]
- ▸ Glazig staarde ik voor me uit terwijl de suikers, vetten en zout in mijn bloedstroom terecht kwamen.[3]
- (scheikunde) een type verbinding van koolstof-, waterstof- en zuurstofatomen
- [2] koolhydraat
|
- Ergens met boter en suiker ingaan
Aan iets overgeleverd zijn; gemakkelijk te beïnvloeden zijn, ergens snel intuinen; er gloeiend bij zijn, gesnapt [2] worden
- Niet van suiker zijn
Ergens tegen kunnen (vgl. Tegen een stootje kunnen)
1. zoetstof
|
|
vervoeging van |
---|
suikeren |
suiker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suikeren
- Ik suiker.
- gebiedende wijs van suikeren
- Suiker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suikeren
- Suiker je?
- Het woord suiker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "suiker" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "suiker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ parool.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be