suikeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van suikeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | suikeren | te suikeren | ||||||||
toekomend | zullen suikeren | te zullen suikeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesuikerd | te hebben gesuikerd | ||||||||
toekomend | gesuikerd zullen hebben | gesuikerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
suikerend | gesuikerd | ev. suiker |
mv. verouderd suikert |
suikere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | suiker | suikert | suikert | suikert | suikert | suikeren | suikeren | suikeren | |||
verleden (o.v.t.) | suikerde | suikerde | suikerde | suikerde | suikerde | suikerden | suikerden | suikerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal suikeren | zult/zal suikeren | zult/zal suikeren | zult suikeren | zal suikeren | zullen suikeren | zullen suikeren | zullen suikeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou suikeren | zou suikeren | zou(dt) suikeren | zoudt suikeren | zou suikeren | zouden suikeren | zouden suikeren | zouden suikeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesuikerd | hebt gesuikerd | hebt/heeft gesuikerd | hebt gesuikerd | heeft gesuikerd | hebben gesuikerd | hebben gesuikerd | hebben gesuikerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gesuikerd | had gesuikerd | had gesuikerd | hadt gesuikerd | had gesuikerd | hadden gesuikerd | hadden gesuikerd | hadden gesuikerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesuikerd hebben | zal/zult gesuikerd hebben | zult/zal gesuikerd hebben | zult gesuikerd hebben | zal gesuikerd hebben | zullen gesuikerd hebben | zullen gesuikerd hebben | zullen gesuikerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesuikerd hebben | zou gesuikerd hebben | zou/zoudt gesuikerd hebben | zoudt gesuikerd hebben | zou gesuikerd hebben | zouden gesuikerd hebben | zouden gesuikerd hebben | zouden gesuikerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gesuikerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gesuikerd | er is gesuikerd | |||||||||
verleden | er werd gesuikerd | er was gesuikerd | |||||||||
toekomend | er zal gesuikerd worden | er zal gesuikerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gesuikerd worden | er zou gesuikerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gesuikerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gesuikerd worden | gesuikerd te worden | ||||||||
toekomend | gesuikerd zullen worden | gesuikerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gesuikerd zijn | gesuikerd te zijn | ||||||||
toekomend | gesuikerd zullen zijn | gesuikerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gesuikerd | wordt gesuikerd | wordt gesuikerd | wordt gesuikerd | wordt gesuikerd | worden gesuikerd | worden gesuikerd | worden gesuikerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gesuikerd | werd gesuikerd | werd gesuikerd | werdt gesuikerd | werd gesuikerd | werden gesuikerd | werden gesuikerd | werden gesuikerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gesuikerd worden | zult gesuikerd worden | zult gesuikerd worden | zult gesuikerd worden | zal gesuikerd worden | zullen gesuikerd worden | zullen gesuikerd worden | zullen gesuikerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gesuikerd worden | zou gesuikerd worden | zou/zoudt gesuikerd worden | zoudt gesuikerd worden | zou gesuikerd worden | zouden gesuikerd worden | zouden gesuikerd worden | zouden gesuikerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gesuikerd | bent gesuikerd | bent/is gesuikerd | zijt gesuikerd | is gesuikerd | zijn gesuikerd | zijn gesuikerd | zijn gesuikerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gesuikerd | was gesuikerd | was gesuikerd | waart gesuikerd | was gesuikerd | waren gesuikerd | waren gesuikerd | waren gesuikerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesuikerd zijn | zult gesuikerd zijn | zult gesuikerd zijn | zult gesuikerd zijn | zal gesuikerd zijn | zullen gesuikerd zijn | zullen gesuikerd zijn | zullen gesuikerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesuikerd zijn | zou gesuikerd zijn | zou/zoudt gesuikerd zijn | zoudt gesuikerd zijn | zou gesuikerd zijn | zouden gesuikerd zijn | zouden gesuikerd zijn | zouden gesuikerd zijn |