Nederlands

 
suikerboon als doopsuiker
Uitspraak
Woordafbreking
  • doop·sui·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doopsuiker doopsuikers
verkleinwoord doopsuikertje doopsuikertjes

Zelfstandig naamwoord

de doopsuikerm

  1. suikergoed, meestal suikerbonen, aangeboden in sommige gebieden aan vrienden en kennissen bij de geboorte van een kind of petekind

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen