doop
  • doop
enkelvoud meervoud
naamwoord doop dopen
verkleinwoord doopje doopjes

de doopm

  1. (religie) (christendom) plechtige besprenkeling of onderdompeling waarmee iemand tot een kerk gaat behoren en zonden afgewassen worden
    • Er werden drie dopen uitgevoerd. 
  2. (figuurlijk) eerste keer dat iemand een taak uitvoert of eerste gebruik van een object
    • De Leandro Trossard moest, zoals dat gaat met nieuwe Rode Duivels, een liedje zingen voor zijn nieuwe ploegmaats bij wijze van doop. [3]
vervoeging van
dopen

doop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dopen
    • Ik doop. 
  2. gebiedende wijs van dopen
    • Doop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dopen
    • Doop je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


doop

  1. doopsel