• nood·doop
enkelvoud meervoud
naamwoord nooddoop nooddopen
verkleinwoord

de nooddoopm

  1. (religie) het toedienen van het doopsel aan een persoon in stervensgevaar door iemand die geen diaken of priester is
    • Zuster abdis: 'Jij hebt eerst een nooddoop gehad in Afrika omdat men vreesde dat je het niet zou halen. Trouwens, Lies, ik woog zelf amper één kilogram bij geboorte en kreeg ook twee dopen.[2] 
    • 'Ik vroeg wat we voor haar konden doen. We konden haar nog dopen, zei hij. We hadden twee dagen in euforie geleefd, want ze waren de eerste, cruciale 24uur goed doorgekomen. En toen dat.' Een verpleegster bleef bij haar tot Ludo en de rest van de familie arriveerden voor de nooddoop.[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 16 JULI 2011 Marijke Libert het verborgene: lies lefever
  3. de Standaard 18 OKTOBER 2007 OM 00:00 UUR | veerle beel Niet meer dan een doos met herinneringen