Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doop·wa·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doopwater
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het doopwatero

  1. water waarmee iemand gedoopt wordt
    • De twee zusjes van Ariane verschenen ten tonele toen het doopwater werd binnengedragen. Samen met een groepje kinderen dat uit neefjes, nichtjes en vrienden van de familie bestond, namen Amalia en Alexia plaats op de traptreden voor het doopvont.[2] 
    • Ook het prinsje zelf gedroeg zich uitstekend tijdens de dienst. Oscar gaf geen kik terwijl hij in de traditionele doopjurk het doopwater over zijn hoofd kreeg.[3] 

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen