doper
- do·per
- Naamwoord van handeling van dopen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | doper | dopers |
verkleinwoord |
de doper m
- iemand die iemand anders ritueel met water besprenkelt of erin onderdompelt en zodoende tot een geloof toelaat
- Van de tentoonstelling Maria in het Catharijneconvent in Utrecht verwachtte ik veel, maar het valt tegen. Ik was uit op lekker veel afbeeldingen van de Visitatie – belachelijk statig woord voor dat eeuwige moment van tederheid: de ontmoeting van twee zwangere vrouwen. Maria en haar nicht Elisabeth, aanstaande moeder van Johannes de Doper, raken elkaars buik aan om de baby’s te voelen schoppen. Er is er hier maar een. Wel een mooie, uit 1465. Maar verder… wat moet ik met een schoolplaat en met die vitrine vol troep uit Lourdes? [2]
- iemand die behoort tot de doopsgezinden
1. iemand die iemand anders ritueel met water besprenkelt of erin onderdompelt en zodoende tot een geloof toelaat
- Het woord doper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "doper" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Joyce Roodnat 15 februari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /dɔpɛr/
- do·per
doper
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het perfectieve werkwoord doprat