• do·per
enkelvoud meervoud
naamwoord doper dopers
verkleinwoord

de doperm

  1. iemand die iemand anders ritueel met water besprenkelt of erin onderdompelt en zodoende tot een geloof toelaat
    • Van de tentoonstelling Maria in het Catharijneconvent in Utrecht verwachtte ik veel, maar het valt tegen. Ik was uit op lekker veel afbeeldingen van de Visitatie – belachelijk statig woord voor dat eeuwige moment van tederheid: de ontmoeting van twee zwangere vrouwen. Maria en haar nicht Elisabeth, aanstaande moeder van Johannes de Doper, raken elkaars buik aan om de baby’s te voelen schoppen. Er is er hier maar een. Wel een mooie, uit 1465. Maar verder… wat moet ik met een schoolplaat en met die vitrine vol troep uit Lourdes? [2] 
  2. iemand die behoort tot de doopsgezinden
89 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Joyce Roodnat 15 februari 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • do·per

doper

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het perfectieve werkwoord doprat