[1] Een lepel.
  • le·pel
  • In de betekenis van ‘eetgereedschap’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • uit het Middelnederlands lepel, afgeleid van leppen (slurpen) met het achtervoegsel -el, van de Germaanse wortel *lap- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lepel lepels
verkleinwoord lepeltje lepeltjes

de lepelm (palindroom)

  1. (huishouden) (eetgerei) een voorwerp bestaande uit een greep en een kom(metje), waarmee vloeibaar voedsel wordt gegeten
  2. een hoeveelheid die overeenkomt met de inhoud van een thee-, dessert- of eetlepel (resp. 5, 10 en 15 ml)
  3. een oor van een konijn of van een haas
  4. (paardrijden) onderdeel van een hoofdstel bij tuigpaarden
  5. blinkend kunstaas dat lijkt op een klein blinkend visje
     Als we met de jol naar mijn vaste plek roeiden, was het in het ergste geval binnen tien minuten nadat we onze lepels in het water hadden laten zakken voorbij.[3]
vervoeging van
lepelen

lepel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lepelen
    • Ik lepel. 
  2. gebiedende wijs van lepelen
    • Lepel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lepelen
    • Lepel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


lepel

  1. (gereedschap) lepel