couvert
  • cou·vert
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘briefomslag’ voor het eerst aangetroffen in 1656 [1]
  • [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord couvert couverts
verkleinwoord couvertje couvertjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord couvert couverten
verkleinwoord couvertje couvertjes

het couverto

  1. (huishouden) bestek voor één persoon
    • Het couvert ligt naast het bord. 
  2. briefomslag, enveloppe, envelop
    • Het werd onder couvert verzonden. 
96 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  couvert     le couvert     couverts     les couverts  

couvert m

  1. bedekking, bescherming, beschutting, dekking
    «On a prétendu qu'il avait frauduleusement recherché cette naturalisation dans le seul but d'échapper aux conséquences de ,sa nationalité allemande, sous le couvert de la nationalité d'un Etat neutre.[4]»
  1. bestek, couvert [1]
    «Les assiettes et les couverts sont dans l'évier.»
    De borden en het bestek liggen in de gootsteen.
  2. gebladerte
    «Le couvert d'un arbre.»
    Het gebladerte van een boom.
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   couvert couverts
  vrouwelijk   couverte couvertes

couvert

  1. bewolkt