• Je·sa·ja

Jesaja m

  1. (religie) naam van meerdere personen uit de Bijbel
    1. oorspronkelijk Jesjahoe:
      1. zoon van Amos, profeet in het zuidrijk Juda in de tijd van de koningen Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia van Juda; zijn woorden staan in een naar hem genoemd Bijbelboek (32x: 2 Kon. 19:2 +, Jes. 1:1 +, 2 Kron. 26:22 +; ook 22x in NT)
      2. zoon van Jedutun, zanger, hoofd van de achtste zangersgroep bij de tempel (1 Kron. 25:3, 25:15)
      3. zoon van Rechabja, vader van Joram, Leviet (1 Kron. 26:25)
    2. oorspronkelijk Jesjaja
      1. zoon van Atalja; keert met Ezra terug uit de ballingschap in Babel (Ezra 8:7)
      2. zoon van Merari, Leviet; keert met Ezra terug uit de ballingschap in Babel (Ezra 8:19)
      3. afstammeling van Benjamin, vader van Itiël (Neh. 11:7)
      4. nakomeling van David, zoon van Chananja (1 Kron. 3:21)
  2. (religie) boek in de Bijbel, waarin de profeet Jesaja, zoon van Amos, een hoofdrol speelt
  3. (mannelijke naam) jongensnaam
[2] boeken in de christelijke Bijbel
 Oude Testament  


 Apocriefen  
aanvullingen op boeken
hiervoor gemarkeerd met
*
 Nieuwe Testament