• He·breeën, He·bree·en
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord (Hebreeër) * (Hebreeër) *s Hebreeën
verkleinwoord -

de Hebreeënmv

  1. alleen meervoud Israëlieten, Joden opgevat als volk in een beschrijving door anderen
  2. alleen meervoud nomadisch volk dat in de Bronstijd leefde in de Levant
  • Theoretisch is Hebree het enkelvoud van Hebreeën, maar dit wordt - buiten een enkel gedicht van Vondel - nooit gebruikt. "Hebreeër" is het enkelvoud van "Hebreeërs", maar kan naar betekenis wel als enkelvoud van "Hebreeën" dienen.
  enkelvoud
nominatief   Hebreeën  
genitief   -  

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als eigennaam

Hebreeën m

  1. (religie) boek in de Bijbel bestaand uit een brief volgens de traditie gestuurd door de apostel Paulus aan Joodse christenen
[1] boeken in de christelijke Bijbel
 Oude Testament  


 Apocriefen  
aanvullingen op boeken
hiervoor gemarkeerd met
*
 Nieuwe Testament