• Ba·ruch
  enkelvoud
nominatief   Baruch  
genitief   Baruchs  

Baruch m

  1. (religie) naam van verschillende personen uit de Bijbel
    1. zoon van Neria, schrijver van de profeet Jeremia, aan wie deze zijn profetieën dicteert (23x: Jer. 32:12 +; Bar.)
    2. zoon van Zabbai; werkt mee aan de herbouw van de muur van Jeruzalem (Neh. 3:20)
    3. een van de priesters die zich na terugkeer uit de ballingschap in Babel verbinden om de Tora te onderhouden (Neh. 10:7)
    4. afstammeling van Juda, zoon van Kolchoze, vader van Maäseja, die hoort tot de nieuwe inwoners van Jeruzalem (Neh. 11:5)
  2. (religie) apocrief boek uit de Bijbel, toegeschreven aan Baruch, zoon van Neria
  3. (mannelijke naam) (Jiddisch-Hebreeuws) jongensnaam
[2] boeken in de christelijke Bijbel
 Oude Testament  


 Apocriefen  
aanvullingen op boeken
hiervoor gemarkeerd met
*
 Nieuwe Testament