• Jo·zua
  enkelvoud
nominatief   Jozua  
genitief   Jozua's  

Jozua m

  1. (religie) naam van verschillende personen uit de Bijbel
    1. zoon van Nun; hoort evenals Kaleb tot de twaalf verkenners van het land Kanaän, opvolger van Mozes, leider van het volk Israël als dat Kanaän in bezit neemt; eerdere naam: Hosea, (205x: Ex. 17:9 +, Num. 11:28 +, Deut. 1:38 +, Joz. 1:1 +, Recht. 1:1 +, 1 Kon. 16:34, 1 Kron. 7:27);
    2. inwoner van Bet-Semes; bij zijn akker houdt de verbondsark stil (1 Sam. 6:14, 6:18);
    3. stadscommandant van Jeruzalem (2 Kon. 23:8);
    4. zoon van Josadak; keert met Zerubbabel terug uit de ballingschap in Babel, wordt hogepriester; andere naam: Jesua (10x: Hag. 1:1 +, Zach 3:1 +);
  2. (religie) boek uit de Bijbel, waarin Jozua, opvolger van Mozes, hoofdpersoon is
  3. (mannelijke naam) jongensnaam
[2] boeken in de christelijke Bijbel
 Oude Testament  


 Apocriefen  
aanvullingen op boeken
hiervoor gemarkeerd met
*
 Nieuwe Testament