Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Altalt.
  • alt
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘lage vrouwenstem’ voor het eerst aangetroffen in 1795 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord alt alten
verkleinwoord altje altjes

de altv / m

  1. m (muziek) lage vrouwenstem
    • De zangeres was beroemd om haar warme alt. 
  2. m (muziekinstrument) (afkorting) altinstrument, vaak de altviool
    • De bezetting bestaat uit 7 eerste violen, 7 tweede violen, 3 alten, 4 celli en 2 contrabassen. 
  3. m (muziek) (beroep) persoon in een orkest die een altinstrument bespeelt
  4. v (muziek) vrouw die een altstem bezit
    • De alt was een rijzige vrouw met een diepe stem. 
92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]


alt

  1. hoog


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse alt

alt

  1. oud


  • alt
stellend vergrotend overtreffend
alt
/alt/
älter
/ˈɛltɐ/
am ältesten
/am ˈɛltəstn̩/
alle verbuigingsvormen
  • Betuigd in het Middelhoogduitse en het Oudhoogduitse woord alt, dat weer van de Westgermaanse vorm *alda- komt; dit Westgermaans is vermoedelijk een to-participium van de Germaanse woordvorm *al-a- „groeien, voeden“, dat zijnerzijds van het Indo-Europees *al- „voeden“ stamt; etymologische verwantschap met het Gotisch alþeis, het Oudengels eald en het moderne Engels old, het Oudfrans ald, het Nederlands oud

alt

  1. oud (van hoge leeftijd).
    «Es gibt alte Menschen, Tiere und Pflanzen.»
    Er zijn oude mensen, dieren en planten.
    «Mit Mitte 30 fühlte sie sich schon alt
    Rond haar 30e voelde zij zich al oud.
  2. oud (een bepaald leeftijd hebbend).
    «Unser Baby ist sieben Wochen alt
    Onze baby is al zeven weken oud.
  3. oud (een bepaalde tijd voorhanden, van gebruik zijnd).
    «Sein Auto ist erst drei Jehre alt
    Zijn auto is pas drie jaar oud.
    «Das Spiel war keine zwei Minuten alt, als das erste Tor fiel.»
    Het spel was nog geen twee minuten begonnen toen de eerste toren geslagen werd.
  4. oud (niet meer nieuw, al lange tijd bestaand, versleten).
    «Man riss die alte Bauruine ab.»
    Men brak het oude, niet afgemaakte gebouw af.
    «Sie handelt mit alten Büchern.»
    Zij handelt in oude boeken.
  5. oud (sinds een lange tijd voorhanden, bestaand; al lange tijd geproduceerd).
    «Der Fisch schmeckt alt
    De vis smaakt oud.
  6. oud (van het vorig jaar).
    «Das alte Jahr geht zu Ende.»
    Het oude jaar eindigt bijna.
    «Die alten Kartoffeln sind nun aufgebraucht.»
    De oude aardappels zijn nu opgebruikt.
  7. oud (sinds een lange tijd voorhanden, bestaand; voor al lange tijd opgekomen, opgericht en dus beproefd).
    «Bei der historischen Restaurierung des Gebäudes griff man auf alten Erfahrungen und Traditionen zurück.»
    Bij de historische restauratie van het gebouw greep men op oude ervaringen en tradities terug.
  8. oud (langjarig, veeljarig).
    «Wir sind alte Freunde.»
    Wij zijn oude vrienden.
    «Er ist ein altes und geschätztes Mitglied unseres Vereins.»
    Hij is een oud en gewaardeerd lid van onze vereniging.
  9. oud (allang bekend en dus verouderd, saai).
    «Über diese alten Witze kann ich schon lange nicht mehr lachen.»
    Om deze oude grap kan ik al lang niet meer lachen.
  10. oud (uit een vroegere tijd of voormalige tijdperk stammend; een afgelopen tijd betreffend).
    «Als Kind wurden ihr alte deutsche Sagen vorgelesen.»
    Als kind werden haar oude Duitse sagen voorgelezen.
  11. oud (antiek, klassiek).
    «Er ließt viel über die alten Griechen und Römer.»
    Hij leest veel over de oude Grieken en Romeinen.
    «Sie studiert alte Sprachen.»
    Zij studeert oude talen.
  12. oud (door verouderen kostbaar, waardevol geworden).
    «Man sollte sehr behutsam mit altem Porzellan umgehen.»
    Men moet zeer voorzichtig omgaang met het oude porselein.
    «Zur Feier des Tages öffnete er eine Flasche alten Weins.»
    Om de dag te vieren, opende hij een fles oude wijn.
  13. oud (onveranderd, [van vroeger] bekend, vertrouwd, gewoon [en dus lief gekregen, geschat]).
    «Alles geht seinen alten Gang.»
    Alles gaat weer zijn oude gangetje.
  14. oud (vorig, voormalig, vroeger).
    «Er traf sich nach vielen Jahren wieder mit alten Bekannten.»
    Er sprak na vele jaren weer af met oude bekenden.
  15. (spreektaal) een vertrouwelijke aanspreekvorm
    «Na, alter Junge, alles klar bei dir?»
    Nou, oude gozer, hoe gaat 'ie?
  16. (spreektaal), (pejoratief) bij negatief gekarakteriseerende personenbenamingen en vloekwoorden
    «Du alter Geizkragen!»
    Jij oude gierigaard!
    «Altes Schwein!»
    Oud varken!
  • Man ist so alt, wie man sich fühlt.
Men is zo oud als men zich voelt.
  • Aus Alt mach Neu.
Uit oud maakt men nieuw.
Oude vriend
het niet lang meer uithouden
het nakijken hebben
  • Alt und Jung
Oude en jonge mensen
  • alter Wein in neuen Schläuchen
oude wijn in nieuwe zakken


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse alt

alt

  1. oud


  • alt

alt

  1. soms


  • Afgeleid van het Oudhoogduitse alt / ald

alt

  1. oud


  • alt
  • Bijwoord: Afleiding van het Noorse bijvoeglike naamwoord all (onbepaalde onzijdige vorm)
  • Zelfstandig naamwoord [A]: afkomstig van het Latijnse woord altus (= hoog)
  • Zelfstandig naamwoord [B]: afkomstig van het Duitse zelfstandige naamwoord All, afleiding van het Noorse bijvoeglike naamwoord all met het achtervoegsel -t (onbepaalde onzijdige vorm)
Naar frequentie 70

alt, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van all

alt

  1. al, reeds
    «Er du ferdig alt
    Bent je al klaar?
m
[A]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     alten     alter     altene  
genitief   alts     altens     alters     altenes  

[A]: alt, m

  1. (muziek) alt (lage vrouwenstem)
  2. (muziek) alt (vrouw die een altstem bezit)
  3. (muziek) altpartij
  4. (muziekinstrument) alt (altinstrument)
  • [1]: synge alt
alt zingen
  • [2]: alter og sopraner
alten en sopranen
o
[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     altet     alt     alta  
genitief   alts     altets     alts     altas  

[B]: alt, o

  1. heelal, universum

alt, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van alt



  • alt
  • Bijwoord: Afleiding van het Nynorske bijvoeglike naamwoord all (onbepaalde onzijdige vorm)
  • Zelfstandig naamwoord [A]: Afkomstig van het Latijnse woord altus (= hoog)
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig van het Duitse zelfstandige naamwoord All, afleiding van het Nynorske bijvoeglike naamwoord all met het achtervoegsel -t (onbepaalde onzijdige vorm)

alt, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van all

alt

  1. al, reeds
    «Då brannvesenet kom fram var huset alt overtent.»
    Toen de brandweer aankwam, stond het huis al in lichterlaaie.
m
[A]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     alten     altar     altane  

[A]: alt, m

  1. een lage stem van een kind of een vrouw
  2. (muziek) alt (lage vrouwenstem)
  3. (muziek) alt (vrouw die een altstem bezit)
  4. (muziekinstrument) alt (altinstrument)
o
[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     altet     alt     alta  

[B]: alt, o

  1. heelal, universum

alt, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van alt


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *aldaz

alt

  1. oud


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *aldaz

alt

  1. oud


  • alt
Sterke
verbuiging [1]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief alder aldi alt alde
datief aldem alder aldem alde
accusatief alder aldi alt alde
Zwakke
verbuiging [2]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief alt alt alt alde
datief alde alde alde alde
accusatief alt alt alt alde
Gemengde
verbuiging [3]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief alder aldi alt alde
datief alde alde alde alde
accusatief alder aldi alt alde

alt

  1. oud
    «Die Karrichhof seht gut aus, awwer die Karrich net so viel. Sell hawwich drauerich gefunne, en alde Karrich, un kee Gottesdinscht meh.»
    De begraafplaats ziet er goed uit, maar de kerk niet zo veel. Ik vond ze triest, een oude kerk, en geen diensten meer.

alt

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van alt

alt

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van alt

alt

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van alt
  1. zonder lidwoord
  2. met bepaald lidwoord
  3. met onbepaald lidwoord: ein, kein, mein, dein, sein, ihr (v, enk), unser, euer, ihr (mv), Ihr



  • alt

alt m

  1. (muziek) alt; lage vrouwen- of kinderstem


  • alt

alt m

  1. (muziek) alt; lage vrouwen- of kinderstem


  • alt
  • [1] Afgeleid van het Italiaanse alto
  • [2] Afgeleid van het Engelse Alt

alt monbezield

  1. (muziek) alt; lage vrouwen- of kinderstem
  2. (techniek) Alt; een toets op het toetsenbord van veel computers
  1. soprán m, tenor m


alt

  1. onderkant