bariton [1,2]
bariton [3]
  • ba·ri·ton
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘mannenstem tussen bas en tenor’ voor het eerst aangetroffen in 1772 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bariton baritons
verkleinwoord baritonnetje baritonnetjes

de baritonm

  1. (muziek) een mannenstem tussen bas en tenor
    • Hij had een welluidende bariton. 
  2. een man die een stem tussen bas en tenor bezit
    • De beroemde bariton trok altijd volle zalen. 
  3. (muziekinstrument) een koperen blaasinstrument
88 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]