• te·nor
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘hoogste mannenstem’ voor het eerst aangetroffen in 1591 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord tenor tenoren
tenors
verkleinwoord tenoortje tenoortjes

de tenorv / m

  1. hoge mannenstem, tenorstem
  2. (muziek) (beroep) een zanger met een hoge mannenstem
    • De tenor was goed te horen, maar overheerste niet. 
  3. (muziek) de meest langzaam gezongen melodiestem die de basis vormt voor een meerstemmige middeleeuwse compositie
  4. de lagere (maar niet de laagste) variant van een aantal muziekinstrumenten, zoals tenorsaxofoon etc.
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


tenor

  1. (muziek) tenor; een muzikaal deel of sectie die de hoofdmelodie bevat of uitvoert


  • IPA: /tɛ̃nɔr/

tenor m

  1. (muziek) tenor; hoge mannenstem, tenorstem


tenor

  1. (muziek) tenor; hoge mannenstem, tenorstem


tenor m

  1. (muziek) tenor; hoge mannenstem, tenorstem


  • te·nor
  • Afgeleid van het Latijnse teneo

tenor monbezield

  1. (muziek) tenor, tenorstem; hoge mannenstem
  2. (muziek) tenor; de meest langzaam gezongen melodiestem die de basis vormt voor een meerstemmige middeleeuwse compositie

tenor mbezield

  1. (muziek)(beroep) tenor; een zanger met een hoge mannenstem