all

  1. al, alle
    «All my friends like classical music.»
    Al mijn vrienden houden van klassieke muziek.
  2. geheel
    «I have worked on this all day.»
    Ik heb hier de gehele dag aan gewerkt.
  3. iedereen
    «Justice voor all
    Gerechtigheid voor iedereen!


  • all
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  allr bn 
Naar frequentie 410

all

  1. al, alle
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud all - -
o enkelvoud alt
meervoud alle
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
alle - -

all

  1. alle, geheel, al
    «Etter noen dager hadde han spist opp all maten.»
    Na een paar dagen had hij al het voedsel opgegeten.


  • all
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  allr bn 

all

  1. al, alle
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud all - -
o enkelvoud alt
meervoud alle
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
alle - -

all

  1. alle, geheel, al
    «I eit halvt års tid brukte han nesten all fritida si på å skrive ein roman.»
    In een half jaar had hij bijna al zijn vrije tijd nodig om een roman te schrijven.


  • all
allmvomv
nominatief aller  alli  all  alle 
datief allem  aller  allem  alle 
accusatief aller  alli  all  alle 

all

  1. al

all, o

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud van all