• alt·par·tij
enkelvoud meervoud
naamwoord altpartij altpartijen
verkleinwoord

de altpartijv

  1. (muziek) dat deel van een zangstuk dat door de alt wordt gezonden
     Het repertoire bestond uit Marialiedjes en zuster Polycarpa bespeelde het orgel. Maar het knapenkoor dat altijd de hoge sopraan- en altpartij invulde, was inmiddels ter ziele gegaan. Vrouwenstemmen om die leegte op te vullen boden uitkomst. En zo bestormden de eerste vrouwen het traditionele mannenbastion binnen de katholieke liturgie in De Lutte. Inmiddels zijn de vrouwen met 21 leden in de meerderheid en een onmisbare factor binnen het kerkkoor van De Lutte.[2]
     Mijn vrouw en ik doen allebei mee met de cantorij van onze gemeente, de Bazuinkerk in Kampen-Zuid. Zij zingt sopraan, ik ben eigenlijk een bariton, maar voel me meer thuis tussen de tenoren dan bij de bassen. Verder heb je nog de altpartij.[3]
65 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Vrouwen zijn onmisbaar binnen het kerkkoor van De Lutte” (24-11-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Rob van Houwelingen
    “Theologenblog: Het Nieuwe Testament in koorzang” (24-06-2019), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be