• al·der
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord aldr
Naar frequentie 1658
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alder     alderen     aldere
aldrer
aldre  
  alderne
aldrene  
genitief   alders     alderens     alderes
aldrers
aldres  
  aldernes
aldrenes  

alder, m

  1. leeftijd
  2. levensfase
  3. ouderdom
  4. tijdperk
  • [1]: dø i ung alder
sterven op jonge leeftijd, jong sterven
  • [1]: spørre etter alderen
vragen naar de leeftijd
  • [1]: oppnå høy alder
een hoge leeftijd bereiken
  • [2]: en mann i sin beste alder
een man in zijn beste jaren
  • [2]: folk i alle aldrer
bevolking van alle leeftijden
  • [2]: fysisk og mental alder
lichamelijke en geestelijke leeftijd
  • [3]: 50 år er ingen alder
50 jaar is geen leeftijd


  • al·der
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord aldr
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alder     alderen     alderar     alderane  

alder, m

  1. leeftijd
  2. levensfase
  3. ouderdom
  4. tijdperk


  • al·der

alder

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van alt

alder

  1. onbepaald (zonder lidwoord) datief vrouwelijk enkelvoud stellende trap van alt

alder

  1. onbepaald nominatief en accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van alt