Rangtelwoord (nl)
0e 1e 2e 3e 4e 5e 6e 7e 8e 9e
10e 11e 12e 13e 14e 15e 16e 17e 18e 19e
20e 21e 22e 23e 24e 25e 26e 27e 28e 29e
30e 31e 32e 33e 34e 35e 36e 37e 38e 39e
40e 41e 42e 43e 44e 45e 46e 47e 48e 49e
50e 51e 52e 53e 54e 55e 56e 57e 58e 59e
60e 61e 62e 63e 64e 65e 66e 67e 68e 69e
70e 71e 72e 73e 74e 75e 76e 77e 78e 79e
80e 81e 82e 83e 84e 85e 86e 87e 88e 89e
90e 91e 92e 93e 94e 95e 96e 97e 98e 99e
100e 200e 300e 400e 500e 600e 700e 800e 900e 1000e
100e 103e 106e 109e 1012e 1015e 1018e 1021e 1024e 1027e
  • tien·de
  • afgeleid van het hoofdtelwoord tien met het achtervoegsel -de [1]

tiende

  1. nummer tien in een rij
    • Hij werd tiende op de Olympische Spelen. 
     Even later tekende Lewandowski wel voor zijn tiende Champions League-treffer. Oud-Ajacied Maximilian Wöber ging het duel met de Poolse spits veel te lomp in, waarna Lewandowski zijn zelf verdiende strafschop snoeihard in de linkerhoek schoot: 1-0.[2]
  2. gedeeld door tien, tien procent
    • De tiende penning was een gehate belasting. 
enkelvoud meervoud
naamwoord tiende tienden
verkleinwoord - -

het tiendeo

  1. (sport) tijdsduur van 0,1 seconde
enkelvoud meervoud
naamwoord tiende tienden
verkleinwoord - -

het tiendeo

  1. (religie) (joods) Bijbelse verplichting een tiende van de opbrengsten van het land aan de priesters af te staan
    • Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. [3]
  2. (religie) (christelijk) kerkbelasting, gebaseerd op de Bijbelse verplichting
  3. (economie), (geschiedenis) belasting ter grootte van een evenredig deel van de opbrengsten, gegroeid uit de eerdere kerkbelasting
enkelvoud meervoud
naamwoord tiende tienden
verkleinwoord - -

de tiendem

  1. tiende dag van een maand
  2. (kaartspel) reeks van tien opeenvolgende kaarten in dezelfde kleur
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Bayern vernedert Salzburg met 7-1, Lewandowski is Haller voorbij na hattrick” (DI 8 MAART 2021), NOS
  3. Statenvertaling Gereformeerde Bijbelstichting
    Leviticus 27:30 (2012) op website:statenvertaling.nl
    ; geraadpleegd 2017-08-14
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


tiende

  1. tiende
    «I år 1900 var hver tiende dansker over 60 år.»
    In het jaar 1900 was elke tiende Deen meer dan 60 jaar oud.


tiende

  1. tiende; nummer tien in een rij


  • ti·en·de

tiende

  1. tiende
Rangtelwoord (nor)
0.
1. 11. 10. 100. 103.
2.
2.
12. 20.
20.
200. 106.
3. 13. 30. 300. 109.
4. 14. 40. 400. 1012.
5. 15. 50. 500. 1015.
6. 16. 60. 600. 1018.
7.
7.
17. 70. 700. 1021.
8. 18. 80. 800. 1024.
9. 19. 90. 900. 1027.

tiende

  1. tiende
    «Stykket spilles for tiende gang.»
    Het spel wordt gespeeld voor de tiende keer.
    Het spel wordt gespeeld voor de tiende maal.
  • overføre penger den tiende hver måned
de tiende van elke maand geld overmaken

tiende

  1. tiende (belasting door tiendrecht)
  • betale tiende
de tiende betalen


tiende

  1. tiende; nummer tien in een rij


vervoeging van
tender

tiende

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tender
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tender
vervoeging van
tenderse

tiende

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tenderse