• tiend
enkelvoud meervoud
naamwoord tiend tienden
verkleinwoord - -

tiend m / o

  1. (religie) (joods) Bijbelse verplichting een tiende van de opbrengsten van het land aan de priesters af te staan
    • Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. [3]
  2. (religie) (christelijk) kerkbelasting, gebaseerd op de Bijbelse verpllichting
  3. (economie), (geschiedenis) belasting ter grootte van een evenredig deel van de opbrengsten, gegroeid uit de eerdere kerkbelasting
29 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[4]