Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tiend·plich·ti·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tiendplichtige tiendplichtigen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de tiendplichtigem

  1. (middeleeuwen) iemand die verplicht was een tiende deel van zijn oogst af te staan aan de eigenaar van het pand dat hij bebouwde
    • De tiendplichtigen bewerkten vaak land dat aan de kerk toebehoorde. 

Bijvoeglijk naamwoord

tiendplichtige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van tiendplichtig

Gangbaarheid