Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • apo·co·pe
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘wegval van slotklank’ voor het eerst aangetroffen in 1550.[1]
  • Leenwoord uit Latijn apocopē, ontleend aan Oudgrieks apokopḗ (ἀποκοπή), afgeleid van apokóptein ‘afhakken, -houwen’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apocope apocope's
apocopen
apocopes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de apocopev / m

  1. (taalkunde) deletie van een of meer klanken of een lettergreep aan het woordeinde
Antoniemen
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

13 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen