telefoon
  • te·le·foon
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toestel voor geluidsoverdracht op afstand’ voor het eerst aangetroffen in 1875 [1]
  • met het voorvoegsel tele- en met het achtervoegsel -foon
enkelvoud meervoud
naamwoord telefoon telefoons
verkleinwoord telefoontje telefoontjes

de telefoonm

  1. (elektrotechniek), (telecommunicatie) een toestel waarmee men geluid over kan brengen door middel van galvanische stroom, telefoontoestel
    • We zochten naar een goede en goedkope telefoon. 
  2. (elektrotechniek), (telecommunicatie), (informatica) kleine draagbare computer waarmee men ook kan telefoneren
     Behalve digitale kaarten op mijn telefoon droeg ik ook papieren kaarten en een kompas met me mee, maar al na een aantal weken gooide ik alle papieren kaarten weg om gewicht te sparen.[2]
  3. (communicatie) telefonische oproep of telefonisch onderhoud
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • IPA: /tiləˈfuə̯n/ of /tɛləˈfuə̯n/

telefoon

  1. telefoon