• kan·toor
  • Leenwoord uit het Frans comptoir, in de betekenis van ‘werkvertrek, bureau’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1524 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kantoor kantoren
verkleinwoord kantoortje kantoortjes

het kantooro

  1. een instelling waar allerlei administratieve handelingen worden uitgevoerd
    • Hij ging gisteren weer naar kantoor om nog wat extra werkzaamheden uit te voeren. 
     Maar na een week in de woestijn en 5.000 dollar lichter, zit je vaak gewoon weer op maandagochtend op kantoor in een vergadering over targets.[2]
  • Aan het verkeerde kantoor zijn
Iemand die je niet kan helpen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord kantoor kantore

kantoor

  1. kantoor o.